De druifluis kwam omstreeks 1860 met geïmporteerde druivenstokken uit de Verenigde Staten naar Frankrijk. In 1863 werd het kleine gele insect voor het eerst ontdekt in Engeland en in datzelfde jaar stelde men in Frankrijk, in het zuidelijke Rhône-gebied, een luisinfectie vast die tot dan toe onbekend was.
Druifluis, Phylloxera of Dactylosphaera vitifolii
De Franse wetenschapper Jules Planchon noemde het daarvoor verantwoordelijke schadelijke dier oorspronkelijk Phylloxera, maar tegenwoordig heet hij Dactylosphaera vitifolii. Tot het eind van de 19e eeuw verspreidde de druifluis zich over alle Europese wijnlanden. Nu komt hij in bijna alle wijnbouwgebieden voor.
De druifluis tast de druivenstok vooral aan door het infecteren van de wortels, waardoor het voedingssysteem van de plant nadelig beïnvloed wordt en de druivenstruiken zelfs kunnen afsterven. Er is nog geen goed werkende chemische bestrijding voor. Een betere maatregel is veredelen. Daarbij worden entrijzen van druifluisgevoelige soorten (vitis vinifera) veredeld op onderstammen die resistent zijn. Dit zijn kruisingen tussen Vitis berlandiere, Vitis riparia en Vitis rupestis.
De druifluis laat zich tegenwoordig nog maar zelden zien in wijngaarden met veredelde druivenstokken, maar dat wil niet zeggen dat hij volledig verdwenen is. Veel onderstammen die onder de voorouders een Vitis vinifera hebben, blijven nog steeds gevoelig. Dat is bijvoorbeeld zo bij de onderstam A x R1 (de kruising heet dienovereenkomstig A x R1), die vooral in de jaren ’60 van de 20e eeuw in Californië gebruikt is. Deze past zich goed aan de bodemomstandigheden en toont pas heel laat de symptomen van druivenluisbesmetting. De Californische wijnboeren dragen nu de gevolgen van deze nalatigheid, want ze moeten alle wijngaarden opnieuw beplanten met resistente onderstammen.
De ontwikkelingskringloop van de druifluis
De druifluis wisselt niet tussen verschillende gastheerplanten, maar verplaatst zich juist binnen één plant van de bladeren naar de wortels van de druivenstok. Uit in de winter door de bevruchte dieren gelegde eitjes ontwikkelen zich aan het begin van de groeiperiode van de plant galluizen, die op de bladeren galvorming veroorzaken en hierin als volledige ontwikkelde stammoeders hun eieren leggen. De uit deze eitjes komende jonge luizen breiden zich uit over de takken en veroorzaken vooral aan jonge bladeren nieuwe blad- en stengelgallen. Aan het eind van de zomer zoeken de jonge luizen niet meer het uiteinde van de takken, maar lopen ze de druivenstokken naar beneden af en zoeken zijn wortels in de grond op, waar de onderaardse ontwikkelingscyclus begint. De jonge luizen nestelen zich nu diep in de bodem om te overwinteren. In het volgende voorjaar zoeken ze de jonge wortels op om hun voedsel aan te onttrekken, waar ze knobbels en verdikkingen veroorzaken en hun ontwikkeling als eierleggende vrouwtjes afsluiten. Door onbevruchte voortplanting ontstaan rond de wortels vele generaties wortelluizen.
Sommige jonge luizen ontwikkelen zich tot zogenaamde nimfen (jonge luizen met vleugelbeginsels), die de bodem verlaten en zo de bovengrondse ontwikkelingscyclus beginnen. Uit de nimfen ontwikkelen zich de gevleugelde druifluizen, ook wel druifluisvliegen genoemd, die de Amerikaanse druivenstokken opzoeken en er grote en kleine eitjes opleggen. Uit de grote eieren komen vrouwelijke druifluizen en uit de kleine mannelijke. Na de bevruchting legt het vrouwtje nog slechts één ei – een zogenaamd winterei – op de druivenstok. In de volgende groeiperiode kunnen zich hieruit weer galluizen ontwikkelen.
Bron: WIJN, geschreven door Hartwig Holst, (Uitgeverij Ullmann, ISBN: 978-3-8331-4617-6)